Kaddisj voor Kertész
Op een vrije donderdagmiddag slenterde ik door Utrecht; van boekwinkel naar boekwinkel op weg naar het café waar ik de laatste pagina’s van Imre Kertész’ roman Kaddisj voor een niet geboren kind wilde lezen. De boekverkopers bleken mannen van de wereld die stuk voor stuk, refererend aan het boekje onder mijn arm verzuchtten: ‘Kertész is dood, he.’ Ik wil altijd graag de schijn op de hoogte te zijn van het nieuws voor het gebeurd is, en deed mijn best me niet geschokt te tonen. Toch voelde het zo: Heb ik er net een nieuwe, goede vriend bij, gaat ‘ie dood!
Nobelprijswinnaar Kertész had er de leeftijd voor: als je op 86-jarige leeftijd sterft heb je een volwaardig leven achter de rug, zou je zeggen. Maar wie zijn werk leest, dat overwegend autobiografisch van aard is, ziet daarin een man weerspiegeld die zijn leven lang overleefde.
Als klein jongetje van gescheiden ouders bracht Kertész een groot deel van zijn jeugd door in een internaat. Zijn ouders zag hij zelden. Hij moet al het gevoel gehad hebben dat hij geen vaste grond onder zijn voeten had toen hij op 14-jarige leeftijd in Auschwitz belandde. En wie daar zijn graf niet vond, moest graven. En Kertész groef.
In zijn overlevingsdrang is de auteur zoals hij zichzelf in Kaddisj voor een niet geboren kind portretteert voortdurend op zoek naar een negatieve vrijheid: geen kinderen, geen werkelijke, diepe banden, geen woning of bezit. Waarom noem ik dat “negatieve vrijheid”? Omdat de verteller er niet voor kiest zo te leven, maar omdat hij niet anders kan. Omdat hij angst heeft voor alles wat hem aankleeft. Dit in tegenstelling tot zijn ex-vrouw, die wil léven.
‘Ze (zijn toenmalige vrouw – GB) zei dat ik voortdurend over vrijheid had gesproken, maar dat de vrijheid waar ik het over had gehad niets te maken had met de vrijheid van mijn beroep, met de vrijheid van de kunstenaar (inderdaad, zo zei mijn vrouw het), ja in wezen had deze zogenaamde vrijheid überhaupt niets met vrijheid te maken als men onder vrijheid mildheid, kracht en het vermogen te aanvaarden verstond, waartoe ook de aanvaarding van een ander, oftewel de liefde behoorde, zei mijn vrouw; mijn vrijheid was bijna altijd tegen iemand of iets gericht, het was een vrijheid die zich tegen bepaalde zaken of personen keerde, een aanval of een vlucht of allebei, en voor het overige bestond mijn vrijheid eigenlijk helemaal niet, zonder die negativiteit scheen ze helemaal niet te kunnen bestaan, zei mijn vrouw.’
De auteur bezit niet het vermogen om zich aan te passen aan de ‘werkelijkheid, aan bestaande omstandigheden, aan het leven.’ Aanpassing zou de dood betekenen. Of deze levenshouding voortkomt uit de kampervaringen die Kertész in Auschwitz opdeed zoals de achterflap suggereert of het gevolg is van zijn onthechte kinderjaren, wordt nergens expliciet. Al schrijft Kertész zelf: ‘Aldus beschouwd maakt het geen barst uit of ik een jood ben of geen jood.' Hij overleeft zijn leven door te werken. Schrijven is voor hem ‘het graven van een graf dat anderen begonnen zijn te delven’. Maar; zolang je schrijft, leef je. Kertész heeft de pen nu dan toch neergelegd. Laat hem leven en lees zijn werk.