top of page

Mijn lot is rond

 

 

Mijn boot dreef op de Vecht.

Ik zat in de boot. Ik kon geen kant op.

De stroom nam me mee.

 

Ik vroeg me af: waar ga ik heen?

Ik kan niks doen. Ik zie het wel.

 

Soms dacht ik: Nu raak ik de wal. Dan stap ik uit.

Steeds dreef de boot weer de Vecht op.

 

Het werd nacht.

De maan wees mijn pad. Het was nat, die weg.

Een stap en ik zonk. Ik klom terug in de boot.

 

Ik lag op mijn rug in de boot en keek naar de lucht.

Daar zag ik een ster.

De ster viel.

Ik deed een wens. Ik wens dat de ster mij redt.

Die ster viel,

En viel

En viel

Recht in mijn boot.

De boot stond in brand.

Ik klom op de ster.

Mijn kont werd warm, maar niet heet.

Fijn juist, want de nacht was koud en mijn pak nat.

De ster steeg op. Daar hing ik; in de lucht.

Ik zag de rest van mijn boot in de Vecht.

De as dreef traag af.

En daar lag de stad, met de Dom.

Mooi; heel mooi als je je lot kent.

Maar ik wist niks van mijn lot.

Ik ging recht op de Dom af.

De Dom stond mijn lot in de weg.

Ik hield mij goed vast aan de ster.

De ster vloog net langs de Dom; ik zag de klok.

Wat was hij groot! Wat klonk hij luid!

Laag lag de gracht.

Daar was mijn huis.

Mijn kat zat voor het raam.

Ik dacht dat hij mij zag.

Wat kon hij doen?

Een kat is een sloom dier.

Voor hij denkt: Hee... daar.... vliegt...…. mijn..... baas...

ben ik al weg.

En ja, daar ging het weer:

de ster ging steil de lucht in.

Straks vlieg ik naar God, dacht ik.

Of naar de hel. Dat kan ook.

Maar de hel is laag, en de ster stijgt.

Wat zeg ik straks, als ik God zie?

Dag God; u weet wie ik ben, maar ik ken u niet?

Dat is niet slim.

Als je bij God komt, moet je doen of je een goed mens bent,

dat naar de kerk gaat.

Dan mag je bij hem zijn.

Dat staat in het boek dat de juf las op school, toen ik nog klein was.

Maar ik zag geen man, geen vrouw, geen God.

Mijn lot ligt op de maan.

Daar is het leeg.

Er is niets.

Slechts een vlag en wat zaad.

Eerst doe ik niks.

Ja, ik huil. Maar wat heb je daar aan?

Dan pak ik de vlag en ik hark met de steel.

Ik zaai het zaad in de steen van de maan.

Ik wring mijn broek uit en mijn hemd.

Nu wordt de steen nat. Rots wordt klei, en klei wordt grond.

Dat is goed voor het zaad.

Ik wacht en ik wacht.

Ik wacht nacht en nacht (het wordt daar nooit dag).

Soms, als mijn ster langs komt, heb ik licht.

Dan groeit de plant.

De plant wordt een struik.

Ik schuil onder de struik.

Aan de voet van de stam van de struik is een hol.

Ik duik in het hol.

In het hol staat mijn huis aan de gracht met mijn kat voor het raam.

In de gang staat mijn fiets.

Ik fiets om de Dom heen naar de Vecht.

In de Vecht ligt een boot.

Die boot is van mij.

Ik stap er in.

Ik raak mijn roer kwijt.

Ik wacht op de ster.

Zo is de mens.

bottom of page